Voor de boeren veranderde er veel toen het West-Romeinse rijk was gevallen. Terwijl zij in het Romeinse rijk deel uit maakten van de samenleving, werden ze nu vergeten of onderdrukt. In het Romeinse rijk zorgden zij voor de voedselvoorziening van alle Romeinen. In het tijdvak van de ridders en monniken leefden ze voornamelijk autarkisch. Dit betekent dat zij leefden van het voedsel dat zij verbouwden en dat zij hier geen handel mee dreven. Er kon ook niet meer gehandeld worden omdat de Romeinse munt niets meer waard was. Ook daalde de productie. Ze hadden in de tijd van de Romeinen gebruik kunnen maken van de Romeinse technieken om het land te bewerken. Maar nu er geen Romeinen meer waren, was het bewerken van het land een stuk moeilijker en was er weinig voedsel.
In de vierde eeuw daalde de agrarische productie tot een dieptepunt. Ook werden veel boeren aangevallen door vreemde stammen. Dit betekende een grote verandering in de geschiedenis. Veel boeren waren hierdoor namelijk genoodzaakt hun land te verlaten en hulp en bescherming te zoeken bij grote landheren. Deze landheren hadden hun land te leen gekregen van de koning. Eigenlijk waren het dus leenheren. Zo’n leenheer woonde meestal in het centrum van zijn land. Zijn huis was de hoofdhoeve. Om de hoofdhoeve heen stonden allerlei werkplaatsen en opslagplaatsen. Zo was er meestal een molen, een smederij, een bierbrouwerij en een weverij. Het centrum heette het vroonhof. Hierbij hoorde ook wat weiland, wat bouwland en onontgonnen grond, zoals bos of hei. Dit land hield hij zelf. De rest van het land leende de leenheer uit aan de boeren die bij hem om hulp kwamen. Dit land heette het hoevenland.
Op het hoevenland werkten in dit tijdvak zowel vrijen als horigen. De vrijen waren vrije boeren. Zij hadden vaak eigen landerijen. Maar soms pachtten ze het land waarop zij werkten. Deze pacht was meestal een deel van de oogst. Ook betaalden zij hun pacht door diensten te verrichten op het vroonland. Ook moesten zij een dienstplicht vervullen. Hiervoor moesten zij hun wapens zelf betalen.
Horigen hoefden geen dienstplicht te vervullen. Er waren dan ook in de zevende en achtste eeuw steeds meer vrijen die hun vrijheid opgaven en horigen werden. Zij kregen in ruil van hun diensten en oogst bescherming van de leenheer. Maar de horigen hadden weinig rechten. Ze waren verplicht om op het land te blijven wonen en werken. Ook hun kinderen hadden deze plicht. De leenheer liet meestal zijn land en de horigen na aan zijn kinderen.
De koning gaf niet al zijn land te leen aan leenheren. Sommige delen hield hij voor zichzelf. Deze landgoederen noemen we kroondomeinen. De koning reisde met zijn hofhouding langs deze domeinen. Op deze kroondomeinen liet de koning palts bouwen. Dit zijn burchten waarin de koning met zijn hofhouding verbleef. Enkele van deze palts uit de geschiedenis bestaan nog steeds als grote steden. Dit zijn Aken en Nijmegen. Deze palts zijn gebouwd door Karel de Grote.