De geschiedenis is erg veranderd na de val van het west-Romeinse rijk. De heersers die de landerijen nu regeerden liepen tegen verschillende problemen aan. De Romeinse overheid bleek uniek en niet te imiteren. In het tijdvak van de Romeinen kon zij zonder veel moeite haar gezag doen gelden in alle uithoeken van het keizerrijk. Dit kwam mede dankzij de goede wegen. Maar nu de Romeinen vertrokken waren, raakten de wegen in verval en waren vele delen van het oude rijk niet meer bereikbaar.
Een van de eerste heersers na de Romeinen was Clovis. Hij was een Frankische vorst. In de vijfde eeuw veroverde hij bijna heel Gallië. Clovis werd opgevolgd door enkele sterke heersers. Enkelen hiervan waren Karel Martel, Pippijn de Korte en Karel de Grote. In het jaar 800 werd Karel de Grote tot keizer gekroond. Deze kroning mocht alleen uitgevoerd worden door de paus. Karel de Grote moest hiervoor dus naar Rome. Hij hoopte dat zijn rijk net zo groot en machtig zou worden als het Romeinse rijk in het vorige tijdvak was. Maar hij wist de uithoeken van zijn rijk niet zo goed te bereiken als de Romeinen dit hadden gedaan.
Het feodalisme moest de oplossing zijn. Maar het maakte de koning ook afhankelijk. Bij het feodalisme gaf de koning of keizer delen van zijn land in bruikleen aan lagere heren. De zogenaamde leenheer. Deze leenheren gaven delen van hun land op hun beurt weer in bruikleen aan vazallen. Een vazal wordt ook wel een leenman genoemd. De vazallen waren meestal eerst vrije mannen die ridder geworden waren. Zij hadden de heren goede diensten bewezen tijdens veldslagen of oorlogen. De vazallen zwoeren levenslange trouw aan hun leenheren. Dit betekende meestal dat zij krijgsdienst te paard moesten vervullen. Zij waren dus ridders in dienst van hun heer.
Om de heren en vazallen in de gaten te houden had Karel de Grote zijn rijk verdeeld in verschillende delen. Deze delen noemen we gouwen. Al deze delen werden toegewezen aan een graaf of hertog. De graven en hertogen kregen vaak een burcht en mochten belasting heffen. Er waren twee verschillende graven: de zendgraven en de marktgraven.
De zendgraven moesten voortdurend reizen om de heren te controleren. Ze konden wetten maken en mochten controleren of deze wetten werden uitgevoerd. Dit lukte niet altijd. Er waren altijd delen van het land waar de graaf zijn macht niet kon doen gelden. De belangrijkste delen waren de kloosters. De monniken die hierin woonden hoefden alleen de paus te gehoorzamen.
De marktgraven moesten de grenzen van het rijk verdedigen.
Je merkt dat de keizer eigenlijk nog weinig macht had. Hij had al zijn macht uit handen gegeven aan de heren, die hun macht weer uit handen hadden gegeven aan de vazallen. De vazallen zagen het land dat zij in bruikleen hadden gekregen vaak als eigendom. Ze gaven het land daarom ook na hun dood aan hun kinderen. Ook de heren deden dit. Het land raakte steeds meer verbrokkeld. De landerijen werden gezien als kleine koninkrijkjes waar de keizer niets meer over te zeggen had. De graven deden blijkbaar hun werk dus niet zo goed, want de heren maakten hun eigen wetten en bepaalden de belastingen voor hun volk.